Onderwijs en onderzoek zijn twee van de vier pijlers van een kenniseconomie, naast ontwikkeling en organisatievermogen. Grotenhuis, Tissen en Lekanne Deprez brachten in 2003 een publicatie uit over de fundamenten van een kenniseconomie[i]. De Europese Raad sprak in 2000 in Lissabon de ambitie uit dat Europa in 2010 de meest dynamische kenniseconomie met de sterkste concurrentiepositie in de wereld moest worden. Daartoe werd afgesproken dat alle lidstaten 3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) in onderzoek en ontwikkeling zouden investeren.
De praktijk is echter weerbarstig gebleken, ook voor wat betreft de Nederlandse investeringen in onderzoek en ontwikkeling[ii]. De afgelopen jaren is een gestage, maar grote verschuiving zichtbaar op de begroting van Nederland: de lasten voor de sociale sector en de zorgsector zijn fors gestegen en beslaan anno 2019 bijna twee derde van de begroting[iii]. In absolute termen wordt er weliswaar meer geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling, maar procentueel is er nauwelijks sprake van een stijging. De procentuele investeringen in onderzoek en ontwikkeling zijn al decennia stabiel, de absolute stijging is echter substantieel. Deze stijging wordt voor het grootste deel veroorzaakt door (buitenlandse) bedrijven, die fiscaal gestimuleerd worden met de WBSO-regeling[iv].
In mei 2019 is het rapport ‘Wissels om’ van de commissie van Rijn[v] uitgebracht. De Minister van OCW neemt de aanbevelingen hieruit op hoofdlijnen over: er komt meer geld vrij voor bèta (technische) opleidingen in het WO. De technische universiteiten profiteren hier vooral van, ten koste van de alfa en gammawetenschappen. Procentueel komt er per saldo niet echt meer geld bij, wel is er sprake van het herverdelen van middelen.
Verder wordt het HBO extra gecompenseerd voor het ‘switchen’ van studenten, al mag dit geen groeiprikkel zijn. Kansengelijkheid staat hoog in het vaandel, waarmee ‘selectie aan de poort’ niet goed spoort. Tot slot worden middelen herverdeeld van de tweede naar de eerste geldstroom. De Vereniging van Universiteiten (VSNU) spreekt dan ook over “het verplaatsen in plaats van oplossen van knelpunten”.
Een andere belangrijke ontwikkeling in 2019 is dat de Vereniging Hogescholen (VH) en de VSNU gezamenlijk het huidige binaire onderwijsstelsel van HBO en WO[vi] onder de loep nemen. Er is de laatste jaren ook een gestage transitie zichtbaar waarbij HBO en WO langzaam naar elkaar toegroeien. Het onderscheid tussen HBO en WO is in veel landen niet zo zwart-wit als hier. Ook in Nederland zien we met de invoering van de eerste en tweede fase (het bachelor-masterstelsel) dat universiteiten ook bacheloropleidingen verzorgen en het HBO ook masteropleidingen.
Het laatste bastion is het promotierecht, wat dusver nog bij universiteitshoogleraren ligt. De discussie is levendig over een mogelijke rol als promotor voor lectoren. Het debat wordt verder gevoed door nieuwe mogelijkheden voor de derde cyclus (na het bacheloronderwijs en de masterfase) van de professional doctorate (PD).
Deze PD-opleiding bestaat echter al decennia op technische universiteiten. Zo kennen de TU Eindhoven en de TU Delft de zogenaamde PD in engineering. Deze opleiding is een extra niveau na de reguliere masteropleiding, gericht op de professional die zich verder ontwikkelt met verdieping en reflectie op eigen handelen. Toch lijkt dit begrip niet heel sterk aangeslagen, mede als gevolg van het niveauverschil tussen en de verwarring met de klassieke PhD, het reguliere doctoraat.
Collegevoorzitter Anka Mulder van Saxion Hogescholen pleit in 2018 al voor het opheffen van de strikte scheiding tussen HBO en WO. Ook internationaal is Nederland een uitzondering: ”Als je in landen om ons heen kijkt dan zie je dat hogescholen, of hogeschool-achtigen, zich richting universiteiten hebben kunnen door ontwikkelen…In Nederland is dat niet het geval. Wij houden strikt vast aan het binaire stelsel met een sterke scheiding tussen hogescholen en universiteiten. Ik denk eigenlijk dat die strikte scheiding in de toekomst onhoudbaar zal zijn”[vii].
Verder wordt in wetenschapsland sinds enkele jaren geëxperimenteerd met het doctoraat in de kunsten, als variant op de klassieke PhD. Met name in de creatieve industrie is hier al behoorlijk veel ervaring en evidentie over verzameld. NWO heeft in de periode 2010-2012 een viertal PhD-projecten gefinancierd met het ‘PhD Research in the Arts programme’[viii].
De Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) stelde tot voor kort uitsluitend onderzoeksmiddelen ter beschikking voor universitaire onderzoekers. Sinds kort echter zijn er via het Nationale Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek (NRPO) ook mogelijkheden voor HBO-onderzoekers om middelen aan te vragen voor praktijkgericht onderzoek.
Ook de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) biedt sinds kort ruimte voor HBO-onderzoekers om te participeren in onderzoeksaanvragen, alsmede hierbinnen middelen voor te verkrijgen. Dit kraakt en piept nog wel, zeker bij de meer hardcore wetenschappers die dit geen goede zaak vinden. Wellicht speelt hierin mee dat de spoeling van de toch al beperkte middelen zo nog dunner wordt? Zo speelt medio 2020 de discussie over nog meer geld in de NWA te investeren (wat versnippering in de hand werkt) of schaarse onderzoeksgelden gericht inzetten op belangrijke sleutel technologieën[ix].
Kortom, goede ontwikkelingen waarbij het HBO en WO gestaag naar elkaar toegroeien. Tot slot is met het topsectorenbeleid sinds 2011 door de overheid ingezet op publiek-private samenwerking. Hiermee worden de negen topsectoren gestimuleerd samen te werken met kennisinstellingen, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Op deze manier wordt enerzijds de relevantie van onderzoek voor de praktijk sterker. Anderzijds is er meer (privaat) geld beschikbaar voor onderzoek door de matchende partners, zoals een ziekenhuis, zorginstelling, of farmaciebedrijf in de zorgsector.
Fundamentele wetenschappers hebben hier veelal moeite mee. Het pleidooi voor vrij onderzoek is zeker ook van belang, zoals de toevallige ontdekking van plastic of de stof nylon als bijvangst van fundamenteel onderzoek. De uitdaging voor de Ministeries van EZK en OCW is voldoende ruimte voor beide vormen van onderzoek te garanderen. Dit betekent harde keuzes maken, op basis van duidelijke criteria, of fors meer geld vrij te maken voor onderzoek, zoals in 2000 in Lissabon reeds werd afgesproken…
[i] Grotenhuis, FDJ, RJ. Tissen en F. Lekanne Deprez (2003). Nederland Kennisland: Polderpraat of Boerenverstand, ’t Harde Pad
[ii] https://europa.eu/rapid/press-release_IP-02-1639_nl.htm
[iii] https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/prinsjesdag/miljoenennota-en-rijksbegroting
[iv] https://www.rathenau.nl/nl/wetenschap-cijfers/geld/wat-geeft-nederland-uit-aan-rd/twee-en-een-half-procent
[v] https://www.commissievanrijn.nl/wp-content/uploads/2019/05/Rapport-Commissie-Van-Rijn-Wissels-om-15-mei-2019.pdf
[vi] Nuffic (2019). Onderwijssysteem Nederland, 2e versie, 6 juli
[vii] Geest, F. Van (2018). ‘Onderscheid tussen hbo en wo is onhoudbaar’, Scienceguide, 4 juli
[viii] https://www.nwo.nl/en/research-and-results/programmes/gw/phd-research-in-the-arts/index.html
[ix] https://www.mkb.nl/nieuws/versnippering-onderzoeksgeld-ondermijnt-sleuteltechnologie
Comments are closed.